Onherroepelijk geworden wie en wat ik was
– Erik Van Ruysbeek
Onherroepelijk geworden wie en wat ik was
– Erik Van Ruysbeek, Verschenen in InZicht nr 4. 2021 – Leestijd is ca. 8 minuten
In zo’n oneindig kleine tijdseenheid voltrok zich de totaliteit der ervaring, tijdloosheid inbegrepen. Het was alsof de alwetende, alzijnde ruimte boven mij zich over mij ontfermde en mij aan dit al-weten en dit al-zijn deelachtig maakte.
Toen kwam wat ik nog altijd beschouw als de voor mij volledigste doorbraak naar het totale beleven van mijn mogelijkheden op dit ogenblik van mijn bestaan. Om dit te beschrijven zou ik moeten beschikken over een ‘serafijnen veder’ en helaas, mijn povere aardse woorden zijn niet in staat tezelfdertijd aardse en bovenaardse ervaringen weer te geven. Niet alleen schiet de gewone taal tekort omdat ze niet bewerktuigd is voor dit doel en wij een ‘meta-taal’ zouden moeten scheppen, maar vooral omdat de inhoud der ervaring letterlijk onmededeelbaar is en omdat de smaak ervan elke poging ertoe als belachelijk laat verschijnen en inadequaat.
Tijdens een zomervakantie in Bretagne, iets na mijn 51e jaar, was ik eten gaan kopen in het dorpje Ploumanach en keerde rond de middag, onder een blakerende zon, naar de camping terug. Op een zeker ogenblik, bijna van genot en welzijn verzadigd, te midden van de zon en honderd zoemende insecten, bleef ik staan in een korte holle weg om dit genot volledig en rustig in mij op te nemen. Op dat ogenblik gebeurde het en veranderde mijn leven.
In iets als een tijdloos ogenblik, dat voorbij was op het ogenblik zelf dat ik er mij bewust van werd, gebeurde het onmededeelbare. Deze mystieke flits was geen hiaat in de tijd, zoals bij het aardappelschillen. Als men de tijd in oneindig kleine eenheden verdeelt, die elkaar opvolgen, duurde deze flits eerder één enkele van deze eenheden, te klein voor ons om te meten. In zo’n oneindig kleine tijdseenheid voltrok zich de totaliteit der ervaring, tijdloosheid inbegrepen. Het was alsof de alwetende, alzijnde ruimte boven mij zich over mij ontfermde en mij aan dit al-weten en dit al-zijn deelachtig maakte. Het Al maakte zich aanwezig in mij en metamorfoseerde mij tot zichzelf, tot Al. Het palmde mij in en herstelde mij in mijn oorspronkelijke, in mijn enige ware werkelijkheid. Ik was weer mezelf, ik was weer thuis. Een verloren zoon had zijn enige, ware natuur teruggekregen. Ik liep verder, alsof er niets gebeurd was. Ik droeg alleen een volstrekte schat van sat-chit-ananda in mij, waarvan de gevolgen zich pas in de komende uren en dagen kenbaar zouden maken en tot op de dag van heden zouden blijven doorwerken.
“De geestelijke smaak zou nooit meer ophouden”
De openbaring werkte als een zeer lichte gongslag, waarvan de klankvibraties geleidelijk zouden uitzetten en in omvang groeien tot een hoogtepunt, waarna zij geleidelijk zouden afnemen maar nooit meer zouden eindigen. Heel wat leerde ik later door lectuur en onderricht nog bij, maar telkens greep ik spontaan naar eigen ervaring terug om dit te controleren, door eigen beleving te herbeleven en er eigen klemtonen aan toe te voegen. Elk ogenblik van mijn latere leven volstond een wilsdaad om alles opnieuw in herinnering te herbeleven en de vanzelfsprekendheid van de nieuwe wereld bijna permanent, maar minder hevig, te ervaren. De oorspronkelijke ervaring bleef ter beschikking staan.
Zonder dat ik het onmiddellijk inzag, was mijn leven gekanteld in zijn waar, totaal aanvoelen. De geestelijke smaak, die dit in mij verwekte, zou nooit meer ophouden. Ik was onherroepelijk geworden wie ik was en wat ik was. En tussen dit wie en dit wat was geen onderscheid meer.
“Er was één enkel ding, er bestond geen ander en geen andere”
Als ik in één woord poog te zeggen wat mij overkwam, zou ik spreken van een oververzadiging van algehele volkomenheid. Filosofischer uitgedrukt: ik voelde me ineens datgene zijn wat uit zichzelve is. Maar taal is analytisch en ons mentaal instrumentarium kan niet anders dan de ‘elementen’ van deze éne volkomenheid een voor een opsommen. Het eerste of belangrijkste waarmee de ervaring mij vulde was de alles overheersende en doordringende eenheid van alles.
Niet alleen de kosmos, maar wat de kosmos kosmos deed zijn, niet alleen het bewustzijn, maat wat het bewustzijn bewustzijn deed zijn, en zo verder; het zijn en de oorsprong van het zijn, het zijn van het zijn, de zijnden en de oorsprong van de zijnden, het zijn van de zijnden, het leven en de oorsprong van het leven, alles wat men zich kan inbeelden, alle categorieën en variaties van de werkelijkheid: zij waren één, zij waren één ding, één vanzelfsprekendheid. De eenheid bestond niet uit één verband met elkaar, uit onderlinge relaties, uit hiërarchieën, die één waren, maar zij was werkelijk één. Er was één enkel ding, er bestond geen ander en geen andere. Er was maar één ding, onbegrijpelijk voor het verstand, duidelijk, vanzelfsprekend in de ervaring. Ik was de boom. Ik was de zon. Zonder dat mijn verstand dit begreep was dit een vanzelfsprekendheid. Het verblindde me zelfs niet. Het was eenvoudig een natuurlijke perceptie die ik objectief, nuchter, sereen waarnam. Eens trachtte ik dit te suggereren door te zeggen: ‘Ieder blad is gans het woud, gans het woud is ieder blad en ieder blad is ook ieder ander blad.’ IS. Dit doet denken aan het betreden van een nieuwe dimensie van waaruit het vorige mogelijk is.
Dit is wat men in één woord als het ‘absolute’ heeft pogen te suggereren. Schelling probeert het te laten voelen, waar hij zegt dat het absolute is: ‘Wat identiek is met zichzelf.’ Het is iets als een punctuele totaliteit. Iets als het oosterse sat-chit-ananda, een al-zijn, al-bewustzijn, al-welzijn. Wat ook maar een suggestie is. Vanaf het begin kiemde hierin en groeide hieruit een weten, dat alles wat de vroegere eeuwen uit ‘spirituele’ argumenten had pogen te verklaren: God, onstoffelijkheid, metafysica, enz. en alles wat de fysica uit materialistische argumenten poogde duidelijk te maken, uiteindelijk maar twee benaderingen zouden blijken te zijn van een unieke werkelijkheid. Zodat we morgen vele oude begrippen zouden moeten herzien, misschien aan de kant zetten en wellicht in de plaats daarvan nieuwe zouden moeten ontwerpen. Alles verscheen al als één enkel geheel, één holistische werkelijkheid, die de mens kon leren kennen en vooral beleven en zijn.
Fragment uit: Mystiek en Mysterie, Erik Van Ruysbeek, Uitgeverij Anhk-Hermes
Erik Van Ruysbeek (1915-2004) – pseudoniem voor Raymond Van Eyck – was een mystiek dichter en schrijver. Meer dan dertig jaar leefde en werkte hij in Brussel als leraar letterkunde. Naast een twintigtal poëziebundels en talloze essays schreef hij ook vier romans. Voor zijn volledige oeuvre ontving hij in 1991 de Prijs voor Letterkunde van de Vlaamse Provincies. Centraal in het werk van Van Ruysbeek staat de mystieke belevenis en de ervaring van universele eenheid.