Han van den Boogaard – Verschenen in InZicht nr 3. 2019 – Leestijd is ca. 6 minuten
Dagelijks hoor ik de kraaien die in de bomen achter mijn huis nestelen met elkaar praten. Vanuit hun nesten vliegen ze kakelend in groepjes tussen de huizen door. Na een paar minuten zetten ze hun gesprek onbekommerd voort op dakgoten en schuttingen. Hun gekras en gekakel heeft geen betekenis in menselijke zin, maar drukt wel een gevoel uit, en dat is voor hen ruim voldoende om in de fysieke wereld te kunnen overleven. Ze maken geen gebruik van woorden en betekenissen omdat ze dat niet kunnen, maar ze hebben die ook niet nodig. Ze leven in een woordeloze, ik-loze wereld en zweven daardoor licht als een veertje van boom naar boom.
Het doet me denken aan een voorval dat een Duitse dichter ooit beschreef. Zijn vader hield paarden, en als kind had hij een bijzondere vriendschap gesloten met een van hen. Zo vaak mogelijk ging hij in die tijd naar de stal om bij dat paard te zijn, en telkens als hij binnenkwam maakte het dier bepaalde geluiden. Hij begon hem dan vaak te strelen, en als het paard dat fijn vond bewoog hij zijn hoofd op een bepaalde manier. Als hij het niet prettig vond, bewoog hij zijn hoofd anders. De dichter schreef: “Ik begon toen ook geluiden te maken tegen dat paard, want er was geen andere manier om met elkaar te communiceren. Daardoor werd ik me voor het eerst bewust van de schoonheid van geluiden en van het gevoel dat erachter zit. Ze hadden geen betekenis zoals woorden en gedachten betekenis hebben, maar het was vol van gevoel.” Als er ook iemand anders in de stal aanwezig was maakte het paard die geluiden niet. Alleen als er niemand anders was maakte het paard die specifieke geluiden. Voor de jongen betekenden ze zoiets als ‘Kom maar binnen, de kust is vrij.’ Dat ging jaren zo door. “Ik bleef maar naar dat paard gaan”, schreef hij, “en ik hield zo intens van hem dat ik nooit meer voor iemand anders zo’n genegenheid heb gevoeld. Op een dag echter, toen ik zijn nek streelde en hij genietend zijn hoofd bewoog, werd ik me plotseling bewust van mijn strelende hand. Onmiddellijk stopte het paard met bewegen. Jarenlang heb ik nog geprobeerd om weer op dezelfde manier contact met hem te maken, maar er kwam geen respons meer. Hij beantwoordde mijn liefde nooit meer. Pas later begreep ik dat ik me bewust was geworden van mijn hand en dus van mezelf. Mijn ego was ertussen gesprongen en dat had de communicatie voorgoed onmogelijk gemaakt.”
Denken en handelen vanuit een ik-structuur – ik denk, ik vind, ik wil etc. – werkt in de communicatie met dieren niet, maar met mensen wel. Sterker nog, het idee een ik te midden van andere ikken te zijn ligt zo verankerd in ons systeem dat we eigenlijk alleen nog op basis van dat idee kunnen functioneren en communiceren. Het is de stem die onophoudelijk in ons weerklinkt in de vorm van commentaar op alles wat er gebeurt en iedereen die er, denkbeeldig of niet, iets mee te maken heeft. Maar wat die stem vooral doet, is het idee bevestigen en versterken dat je een losstaand fragment in het grote geheel bent. Dat vernauwt ons denk- en gevoelsleven tot een vaak eenzame overlevingsstrijd in een vijandig universum; een strijd die uiteindelijk altijd verloren wordt, met de dood van het eenzaam strijdende individu als uitkomst.
Als het ik-idee, door welke speling van het lot ook, doorzien wordt als illusoir en de last van het individu-zijn van je afvalt, moet je nog steeds als ‘individu’ met anderen communiceren, al is het maar om in je basisbehoeften te kunnen voorzien. Je blijft gewoon lekker meekakelen met de andere kraaien om je heen, en je vliegt met ze mee naar alle uithoeken van de aarde, als je tenminste het geluk hebt om in het rijke deel ervan geboren te zijn. Maar de verhalen die onderweg uitgewisseld worden verliezen hun kracht, want ze kunnen zomaar ingewisseld worden voor andere verhalen. En met een beetje geluk valt het hardnekkigste verhaal van allemaal – het verhaal over jezelf, het ik-verhaal – langzaam uit elkaar en blijft alleen het verhaalloze nu nog over.