Van hout naar licht
– Johannes van het Kruis
O nacht die mij leidde;
O nacht, lieftalliger dan de ochtend;
O nacht die de eenwording bracht
van de minnaar met zijn beminde,
die haar, de beminde, deed opgaan
in haar geliefde.
Johannes van het Kruis, een Spaanse karmelieter monnik uit de zestiende eeuw, componeerde een reeks mystieke gedichten tijdens een maandenlange eenzame gevangenschap, nota bene door zijn medebroeders. Toen hij wist te ontsnappen dook hij onder en schreef hij verklarende commentaren op deze gedichten. Het gedicht hierboven is nummer vijf uit een langer gedicht dat gaat over de donkere nacht van de ziel. Johannes schreef twee commentaren op dezelfde gedichten. De eerste gaat over de donkere nacht van de zinnen, een zuiveringsproces dat naar zijn zeggen velen op het spirituele contemplatieve pad doormaken. Daarin worden de zinnelijkheid, hartstochten en begeerten die tot nu toe aan het roer stonden hun kracht ontnomen en tot rust gebracht. In modernere taal zou je ook kunnen zeggen dat het ego zijn greep verliest. Maar dan is het hele werk nog niet gedaan.
De tweede nacht was volgens Johannes alleen weggelegd voor gevorderden. Het is een louteringsproces van de geest om uiteindelijk met God te versmelten. Alles wat niet God is raakt in dit proces ‘opgebrand’ tot alleen de eenwording met God en de goddelijke Liefde overblijft. Deze nacht kan iemand overkomen die al vele jaren leeft in het wakkere besef, en is misschien daarom wel zo pijnlijk duister. In het volgende tekstfragment geeft hij een vergelijking om het louteringsproces van de geest te verduidelijken.
O m meer helderheid te brengen in wat ik heb gezegd en nog te zeggen heb, wil ik hier opmerken dat deze louterende en van liefde vervulde kennis van God – het goddelijk licht waarover ik heb gesproken – voor de ziel is wat het vuur is voor het brandhout, dat tijdens het branden wordt omgevormd tot vuur. Op dezelfde wijze wordt de ziel gezuiverd en tot volmaakte eenwording gebracht met het licht van God. Het eerste wat het materiële vuur met het hout doet is al het water eraan onttrekken, zodat het volledig uitdroogt. Het wordt zwart en vuil en verspreidt een onaangename geur. Het vuur droogt het hout geleidelijk verder uit, maakt het licht en tast alles aan wat er zwart en lelijk aan is en tegengesteld aan zijn eigen natuur. Als dan ten slotte de buitenkant verhit en in vlam gezet is, wordt het gehele blok hout veranderd in vuur en even mooi als het vuur zelf. Het hout bezit onder deze omstandigheden geen eigen actieve of passieve eigenschappen meer, alleen zwaarte en volume; het neemt alle eigenschappen en werkingen van het vuur aan. Het wordt droog, gaat daardoor gloeien en vervolgens branden. Het licht op en verspreidt licht, en verbrandt nog sneller dan voorheen. Dit alles zijn eigenschappen en effecten van het vuur.
Zo moeten wij ook spreken over het goddelijk vuur van de contemplatieve liefde. Voordat zij de ziel één laat worden met zichzelf en haar transformeert tot zichzelf, zuivert zij haar eerst van eigenschappen die tegengesteld zijn aan de hare. Zij drijft de onzuiverheden van de ziel naar buiten en maakt haar zwart en lelijk, zodat zij er slechter aan toe schijnt te zijn dan daarvoor, bezoedeld en niet om aan te zien. Dit goddelijke louteringsproces verdrijft echter alle kwalijke en giftige stoffen, die zich aan het gezicht onttrokken, doordat zij zo diep in de ziel geworteld en genesteld waren. Thans worden zij naar buiten gedreven en vernietigd, en de ziel ziet ze duidelijk in het donkere licht van de goddelijke contemplatie. Zij is dus op zich niet slechter en evenmin onwaardiger in Gods ogen, maar ziet eindelijk wat zij vroeger nooit zag, en beschouwt zichzelf daarom als ontoonbaar en zelfs weerzinwekkend voor God; zij is ervan overtuigd dat Hij haar inderdaad verafschuwt. Door deze vergelijking zullen wij in staat zijn veel te begrijpen van wat ik heb gezegd en nog wil zeggen.
Ten eerste kunnen wij nu zien hoe hetzelfde licht, deze liefdevolle wijsheid, die de ziel één laat worden met zichzelf en verandert in zichzelf, haar ook zuivert en voorbereidt. Want het vuur dat het hout transformeert en in zich opneemt is hetzelfde als het vuur dat het in het begin daarop voorbereidde.
Ten tweede kunnen we zien dat deze pijnen van de ziel niet worden veroorzaakt door de goddelijke wijsheid. Want er staat geschreven: “Alle goede dingen kwamen naar mij toe, samen met de wijsheid.” Zij worden veroorzaakt door haar eigen zwakheid en onvolmaaktheid, waardoor zij zonder voorafgaande zuivering niet in staat is dit goddelijke licht en deze zoetheid en vreugdevolle genietingen te ontvangen. Daarom moet zij zoveel lijden. Zoals het hout niet meteen in vuur verandert als het daarmee in aanraking komt; eerst moet het in een toestand worden gebracht waarin het kan branden.
Dit is ook de ervaring van de Wijze Man, die zijn beproevingen voorafgaand aan zijn vereniging met en het genot van de wijsheid als volgt beschrijft: “Mijn ziel heeft geworsteld…mijn ingewanden waren onrustig in mij toen ik haar zocht; daarom zal ik een voortreffelijk bezit verwerven.”
“Gereinigd in het vuur van de liefde”
Ten derde leren wij hier ook hoe de zielen lijden in het vagevuur. Want het vuur zou geen macht over hen hebben, ook al werden zij eraan blootgesteld, als zij geen onvolkomenheden hadden waaronder zij gebukt gingen. Die vormen de brandstof waar het vuur vat op heeft; als die verbrand zijn, vindt het vuur geen voedsel meer. Als dus alle onvolmaaktheden zijn weggebrand is het lijden van de ziel voorbij en komt er vreugde voor in de plaats.
Ten vierde leren wij dat hoe meer de ziel wordt gelouterd en gereinigd in het vuur van de liefde, hoe meer zij gaat gloeien van dit liefdesvuur. Hoe beter het hout geprepareerd is voor het vuur, hoe beter het brandt. De ziel is zich echter niet altijd bewust van het branden van dit innerlijke liefdesvuur, doch slechts nu en dan, als de contemplatie minder diep is. Dan is de ziel in staat het werk dat verricht wordt te zien en zich erin te verheugen, want dan wordt het zichtbaar. Hij die het ijzer smeedt schijnt het werk te onderbreken en het ijzer wordt als het ware uit de oven gehaald om iets van het werk dat eraan gedaan wordt te laten zien. Dan is de ziel ook in staat om in zichzelf het goede te zien, dat zij niet zag terwijl het werk in volle gang was. Zoals het mogelijk is om te zien hoever het hout is opgebrand als het niet door het vuur aan het oog wordt onttrokken.
Ten vijfde kunnen we uit deze vergelijking iets opmaken dat al eerder gezegd is, namelijk hoe waar het is dat het lijden voor de ziel na deze adempauzes nog heviger en smartelijker wordt. Want als de ziel het werk dat al gedaan is, heeft gezien, nadat de meer uiterlijke onvolmaaktheden zijn weggezuiverd, keert het liefdesvuur terug om dat wat innerlijk is te louteren en te verteren. Het lijden van de ziel dringt nu verder in haar door en wordt diepgevoeld en spiritueel, omdat het de diepgewortelde en subtiele innerlijke onvolkomenheden van de geest aantast. Het is hier als met het houtblok in het vuur: hoe dieper het vuur erin doordringt, met des te meer kracht en energie maakt het zich meester van de dieperliggende kern van het hout.
Ten zesde zullen we zien waarom de ziel meent dat al het goede haar is ontvallen en dat zij nog slechts van kwaad vervuld is, aangezien zij ditmaal tot in het diepste niets dan bitterheid ervaart. Zo komt ook het brandende houtblok niet in aanraking met lucht of met een ander voorwerp, doch slechts met het vuur dat het verteert. Doch in de adempauzes die de ziel worden gegund zal haar vreugde meer innerlijk zijn, omdat het louteringsproces dieper doordringt.
Ten zevende zullen we zien dat de ziel weliswaar intens geniet gedurende deze perioden van rust – zozeer zelfs dat zij zoals gezegd af en toe meent dat haar beproevingen voorbij zijn en niet zullen terugkomen, terwijl het zeker is dat ze al heel snel opnieuw zullen beginnen – maar dat zij als zij ook maar één achtergebleven wortel opmerkt (en soms is dit het geval), het gevoel heeft dat haar vreugde niet volledig is. Het komt haar voor dat die wortel haar opnieuw zal plagen, en dat dit dan snel zal gebeuren.
Tenslotte kan dat wat in het binnenste van de ziel nog moet worden gelouterd en verlicht niet goed voor haar verborgen blijven in aanwezigheid van dat wat al gezuiverd is; bijgevolg is er een groot verschil tussen dat deel van het hout dat nog moet branden en dat wat reeds door het vuur is bewerkt. Als daarom dit louteringsproces in het diepst van de ziel opnieuw begint, is het niet vreemd dat zij meent dat al het goede dat zij bezat haar is ontvallen en dat zij haar vroegere voorspoed nimmer meer zal terugkrijgen, want bij zo’n innerlijk lijden blijft al het uiterlijk goede voor haar verborgen.
Met deze vergelijking voor ogen, samen met wat ik al eerder heb gezegd over de donkere nacht en zijn angstaanjagende eigenschappen, gaan wij nu verder. Het is wellicht goed dat wij het onderwerp van al deze beproevingen van de ziel achter ons laten en ons gaan bezighouden met de vrucht van haar tranen. [..]
*Uit: De donkere nacht van de ziel, Johannes van het Kruis, uitgeverij Mirananda